Moeder
Moeder

(Naar aanleiding van het gedicht: “Moeder” van Jacqueline van der Waals (1868-1922)
uit haar bundel: Laatste verzen (1922)
“Het laat me maar niet los! Ik blijf er maar over piekeren!!” Enkele weken geleden was ik op bezoek bij een oudere heer. Hij ontving mij in zijn appartement. Het zag er gezellig uit. Op het dressoir stonden een heleboel foto’s van kinderen en kleinkinderen. Een echte familieman, zo te zien. Hij wilde met mij praten over “dingen die er toe doen in het leven”, zoals hij het zelf zei. Van een goede vriendin had hij gehoord, dat ik wel vaker zulke gesprekken met ouderen voerde, vandaar..
We praatten wat hen en weer om elkaar een beetje te leren kennen. De foto’s op het dressoir waren daarbij een aardig aanknopingspunt. Het deed hem zichtbaar goed om over zijn gezin te vertellen. Na een poosje vroeg ik hem of hij aan mij wilde vertellen wat nu eigenlijk voor hem de aanleiding was geweest om met mij te willen praten.
In een krant had hij een artikel gelezen over een dichteres aan het begin van de vorige eeuw. Zij had vlak voor haar eigen overlijden een gedicht geschreven met gedachten aan haar eigen moeder. Zij had haar moeder al als jong meisje verloren en haar afwezigheid als een groot gemis gevoeld. Zij was heel gelovig en haar leven lang had zij uitgezien naar het weerzien met haar moeder in het leven na de dood. En nu, vlak voor haar eigen dood, probeerde zij zich voor te stellen hoe dat weerzien zou zijn. Hij had het gedicht opgezocht en gelezen en vooral de laatste strofe had hem getroffen:

Wat zult u tot mij zeggen,
Bij het ver gegons van de engelenschaar,
Als u uw jonge hand zult leggen,
Op dit oude, grijze haar?

Ik vroeg hem, waarom hij zo geschokt was, door deze regels. Hij antwoordde dat hij er nooit zo over had nagedacht. Voor hem was de vereniging na de dood met zijn ouders, zijn vrouw en andere dierbare overledenen altijd een vanzelfsprekendheid geweest. Het gedicht had hem tot denken aangezet, maar hij kwam er niet uit. Het verlangen was er nog wel, het maakte hem nu wat droevig. En hij kon zich er niet overheen zetten.

Hij vertelde over de laatste levensjaren van zijn eigen ouders. Over hun afnemende gezondheid, de laatste jaren geplaagd door dementie. Over de kansen die hij – in zijn eigen ogen – had laten liggen om hen te bevragen over ‘vroeger’, over de keuzes die zij hadden gemaakt, over de kansen, die zij hadden laten liggen, over hoe hij zelf als kind was geweest, over van alles en nog wat. Maar ook over het sterfbed van zijn vrouw en de fijne gesprekken die hij met haar wel had kunnen hebben en het gemis aan haar.

Opeens klaarde zijn droevige gezicht op en, met een twinkeling in zijn ogen, zei hij: “Ik ben blij, dat ik nu met iemand kan praten over de dingen die mij bezig houden. Wat fijn, dat u even tijd voor mij wilde vrij maken.” Het gaf mijzelf ook een goed gevoel dat ik voor hem een luisterend oor had kunnen zijn.

Wim Moll